Naslag - het landschap van de Veluwe

In het jaar 1984 heb ik voor de Streek VVV te Ede een reeks van drie leesbundels geschreven en daar twaalf informatieve fietstochten bij ontwikkeld. Dit in het kader van het afstuderen van mijn studie in Utrecht. Op deze pagina de tekst over het landschap van de Veluwe, uit de 'blauwe' bundel. De presentatie van dit werk was toentertijd in restaurant Gea (nu Dixie's). In 1987 vond een herdruk plaats. Het geheel komt ter sprake in Podcast 02 van de Atlas van Ede.



1.1 DE VELUWE
Iedereen in Nederland weet waar de Veluwe te vinden is. De grenzen van wat onder de Veluwe moet worden verstaan zijn tegenwoordig echter vaag. Nu de Veluwe geen administratieve eenheid meer vormt ligt het karakteristieke van de Veluwe meer in het landschap: heuvelachtig, rijk aan bossen, heidevelden en zandverstuivingen. Het westelijke deel van wat tegenwoordig onder de Veluwe wordt verstaan is ontgonnen en vertoont daardoor niet meer de net genoemde kenmerken. In ruimere zin wordt de Veluwe in het oosten begrensd door het IJsseldal, in het noorden door het Veluwemeer, in het westen door de Gelderse Vallei en in het zuiden door het Rijndal. Deze in het landschap scherpe scheiding is grotendeels ontstaan in de periode van de ijstijden.

1.2 DE RISS (SAALE) IJSTIJD
Een ijstijd, ook wel glaciaal genoemd, is een periode met een zodanige daling van temperatuur dat grote delen van het vasteland door sneeuw en (land)ijs bedekt raken. Deze ijstijden komen steeds weer terug en worden afgewisseld door warmere perioden, de interglacialen. (inter is tussen, glaciaal is ijstijd). Voor het ontstaan van de Veluwse ondergrond komen we terecht bij de voorlaatste ijstijd. Rond 200.000 jaar voor het begin van onze jaartelling begon de temperatuur sterk te dalen. Als gevolg hiervan vond in Scandinavië een opeenhoping van sneeuw en ijs plaats. Deze ijsmassa verplaatste zich langzaam in onze richting. Het tientallen kilometers brede ijsfront verplaatst zich langzaam in onze richting. Ten zuiden van Zwolle krijgt de landijsmassa een ander karakter. Het eerst zo brede landijsfront valt uiteen in een aantal afzonderlijke ijs tongen. Deze tongen persen zich in de al bestaande rivierdalen van de Rijn en Maas. De bevroren ondergrond wordt hierbij aan de zijkanten en de voorkant van de ijstongen opgestuwd. Als gevolg daarvan ontstaan heuvels rond de uitgediepte bekkens. Deze heuvels worden stuwwallen genoemd. Deze stuwwallen zijn opgebouwd uit zand dat in vroegere perioden door de rivieren de Maas en de Rijn was afgezet. De oorspronkelijk horizontaal gelaagde rivierzanden zijn in de stuwwallen schuin en soms zelfs verticaal omhoog geperst. Het bij de stuwing betrokken materiaal werd verplaatst in grote, hard bevroren schollen die langs en over elkaar heen werden geschoven. Het resultaat hiervan is, dat de gestuwde lagen vaak dak pansgewijs op elkaar liggen.
Na de vorming van stuwwallen in Midden-Nederland gaat het landijs zich terugtrekken. Dit terugtrekken is een gevolg van het feit dat er 's zomers meer smelt, dan er in de winter uit de sneeuwval wordt bij gevormd. Het landijs trekt zich dus niet echt terug maar smelt ieder jaar iets meer af. De smeltwaterstromen van het terugtrekkende landijs leveren veel zand, dat de diepe bekkens en de rivierdalen gaat opvullen. Dit zand is door het landijs op zijn lange tocht uit het noorden meegevoerd. Een ander deel spoelt van de stuwwallen af. Een deel van het smeltwater stroomde over de laagste delen van de stuwwallen heen. Aan de achterzijde hiervan werd grof, kriskras gelaagd materiaal afgezet. Een dergelijke smeltwaterafzetting wordt sandr genoemd. Nabij Ede bevindt zich zo'n vlakte tussen de stuwwallen van Ede, Oud Reemst, Arnhem en de oostelijke Veluwe. De ijstijd wordt gevolgd door een relatief warme periode, die Eemien wordt genoemd, naar de rivier de Eem die in de provincie Utrecht stroomt. Na deze interglaciaal is het weer tijd voor een nieuwe ijstijd.

Bron: Wikipedia.

Steile helling van de Wageningse Berg. Hier is de stuwwal 'aangevreten' door de rivier de Rijn, waardoor deze hellingen zijn ontstaan.

1.3 DE WURM (WEICHSELIEN) IJSTIJD 
In deze periode vanaf het jaar 70.000 voor onze jaartelling daalt de temperatuur opnieuw. Het landijs breidt zich in deze periode uit tot Noord-Duitsland maar bereikt Nederland niet. Nederland heeft dan een toendraklimaat, met een schaarse vegetatie van overwegend kruiden en mossen, Opnieuw is de ondergrond permanent bevroren. (= permafrost)
‘s Zomers verzamelt zich smelt- en regenwater, dat niet in de bevroren ondergrond kan wegtrekken. Het water moet daardoor aan de oppervlakte afstromen en gaat op de hellingen dalen vormen. Als na de ijstijd de ondergrond ontdooit, kan het water wel in de grofzandige afzettingen wegzakken. De zogenaamde droge dalen blijven over. De belangrijkste kracht die in die periode werkt aan het vormgeven van het landschap is de wind. Door het ontbreken van een dicht beschermend vegetatiedek kunnen de neergelegde sedimenten worden verstoven. Vooral de drooggevallen Noordzeebodem en de brede beddingen van rivieren zullen, bij overheersende westenwinden, veel materiaal hebben opgeleverd. Het weggestoven zand wordt laag over de grond verplaatst. Door de kracht van de wind ondergaan de zanddeeltjes een springende beweging met een hoogte van doorgaans 20 cm. Voortdurend worden zandkorrels meegenomen en elders weer neergelegd. Dit zand, dat een flauw golvende deken op de oudere pleistocene vormt, wordt dekzand genoemd. Het zijn fijnere zanden dan het grove rivierzand. Naast zand worden ook fijnere materialen door de wind weggeblazen. Deze stofdeeltjes worden hoog in de lucht zwevend getransporteerd. De stofdeeltjes komen als zogenaamde löss tot afzetting als de wind er geen vat meer op heeft. Dit is het geval in de luwte van de stuwwallen. Bij overheersende westenwinden is dat de oost- en zuidoostkant. Rond Ede zal je daarom geen löss terugvinden, maar wel in Limburg. Aan het einde van het Weichselien en in het daaropvolgende Holoceen komt plaatselijk het dekzand tot verstuiving. Zo ontstaan grote gebieden met zandverstuivingen. Vaak is de mens zelf, door het weghalen van de vegetatie, de oorzaak van deze verstuivingen.


1.4 ONTSTANE TERREINVORMEN.
1.4.1 DOOR HET LANDIJS
De ruggengraat van de Veluwe wordt gevormd door de stuwwallen. Als je vanaf het centrum de Arnhemseweg op rijdt, beklim je de Paasberg, een onderdeel van de stuwwal van Ede. Even voorbij het pannenkoekenhuis kom je op een plateau-achtige vlakte.

1.4.2 DOOR HET SMELTWATER
Je bevindt je dan in het gebied, achter de stuwwal, dat door smeltwaterafzettingen is opgevuld, de sandr. In dit gebied liggen de zogenaamde droge dalen. Een dergelijk dal is te volgen over de Edese en Ginkelse Heide dat zich voortzet in het huidige dal van de Renkumse beek. In dit dal vind je de Kreelse Plas, waaraan je kunt zien dat je je op het laagste punt in dit gebied bevindt. Aan het einde van de droge dalen werd eertijds door de smeltwaterbeken opnieuw zand afgezet. Hier vindt u de zogenaamde puinwaaiers. Verder zijn bij het smelten van het ijs enkele heuvels en ruggen ontstaan.

1.4.3 DOOR DE WIND
De stuwwallen van de Veluwe zijn bedekt geraakt door dekzand. Hierdoor zijn de laagtes opgevuld waardoor sterke plaatselijke hoogteverschillen werden afgevlakt. Later is dit dekzand plaatselijk verstoven. Zandverstuivingen zijn hiervan het gevolg.

1.4.4 DOOR ANDERE OORZAKEN
Soms zijn hele bodemlagen onder invloed van water van een helling gegleden. Dit verschijnsel wordt solifluctie genoemd. Door hevige regenval is veel zand weggespoeld, vooral van hellingen. Resultaat van het voorgaande is een glooiend landschap met een steile aanloop vanuit de dalen van de IJssel, Rijn en Gelderse Vallei, terwijl binnen de Veluwe zelf de hoogteverschillen gematigd zijn.

 

De Paasberg, door het landijs opgestuwde pakketten klei, zand en grind.

Droog dal van de Renkumse Beek, nabij Zuid-Ginkel. Gevuld met smeltwaterzand.

Verstoven dekzand bij het Kootwijkerzand.